In haar tachtigste levensjaar is de dichteres Marleen de Crée gestorven, lijdend aan een terminale kanker. Ook haar man leed aan terminale kanker en samen hebben ze eind oktober door euthanasie hun levens afgerond.
In 1990 verscheen bij het Poëziecentrum in Gent een tussentijdse bundel verzamelde gedichten, gepubliceerd in de periode 1969-1989.
Als in memoriam neem ik uit deze verzamelbundel een gedicht dat eerst verscheen in de bundel "Brieven aan Plinius" . Deze bundel schreef ze naar aanleiding van de dood van twee vrienden-schrijvers. Ze gebruikte hier de klassieke sonnet-vorm. Ze schreef toen al doorleefd over de kwetsbaarheid en tederheid van vriendschap in het perspectief van het ouder worden en de dood.
Wetend hoe ze in verbondenheid met haar man is gestorven lijkt dit vers haast profetisch. Een grote dame uit de Nederlandstalige poëziewereld is niet meer, maar gelukkig kunnen we ons nog volop laven aan haar woorden.
laat ooit ons sterven zijn als bellen blazen,
met efemere schijnsels van een onbekende vlucht.
met witte duiven en stemmen die verdwijnen.
een vochtig praten tot aan de rand gevuld.
de adem in een achterstallig hijgen,
bewasemd met een glans van spijt.
het goud geteld met onbelemmerd zwijgen
en liefde in het teken van het krijt.
ik sterf geduldig in een waas van dromen
en dierbaarheid ligt in mijn hand,
als waaier voor de hitte die zal komen.
de duiven drijven teder in de lucht
en in de takken van de laatste bomen.
ik heb je lief, mijn warmte is niet opgebrand.
(uit: Marleen de Crée, Over de brug der aarzelingen, Poëziecentrum Gent, 1990, blz.267)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten