Het onderstaande gedicht uit zijn bundel "De halfklare hemel " van 1962 krijgt dank zij de laatste regels een dreigende én profetische toon.
EEN WINTERNACHT
De storm zet zijn mond aan het huis
en blaast om toon te maken.
Ik slaap onrustig, draai mij om, lees
met gesloten ogen de tekst van de storm.
Maar de ogen van het kind zijn groot in het donker
en de storm, voor het kind buldert hij.
Beiden houden van slingerende lampen.
Beiden zijn halfweegs de taal.
De storm heeft kinderlijke handen en vleugels.
De karavaan slaat op hol naar Lapland.
En het huis voelt zijn sterrenbeeld van spijkers
dat de muren samenhoudt.
De nacht heerst kalm over onze vloer
(waar alle verklonken voetstappen
als gevallen bladeren in een vijver rusten)
maar daarbuiten, wild is de nacht!
Over de wereld trekt een ernstiger storm.
Hij zet zijn mond aan onze ziel
en blaast om toon te maken. Wij vrezen
dat de storm ons leegblazen zal.
(vertaling: Bernlef, uit: "De herinneringen zien mij", De Bezige Bij, Amsterdam, 2011, blz.80)
(foto gevonden op internet) |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten